Het duurde weer
even voordat ik mijn eigen woorden durfde te geven aan wat Coenen in zijn boek
‘Coaching de oorlog verklaard’, zegt over het begeleidingskundig metier. In mijn vorige blog ben ik ingegaan op
de grote lijn van het boek, de manier van kijken en de context. In deze blog ga
ik in op wat Coenen schrijft over het begeleidingskundig metier. En ik ben
vooral benieuwd wat ‘de diagonaal’ daarin kan brengen.
Ik ben begonnen
om deze ‘diagonale manier van kijken naar begeleiden’ in te brengen bij één van mijn intervisiegroepjes, maar mijn groepsgenoten
(coaches) haakten af tijdens mijn uitleg. Ik laat in het midden of dat komt
door mijn uitleg, het model, mijn groepsgenoten, de setting of …. Net als bij
organisatievraagstukken heb ik hier te maken met een uitkomst (het afhaken) die
waarschijnlijk niet is terug te voeren op 1 oorzaak, of tot 1 bron. Coenen
noemt dit co-originair (uit meerdere bronnen ontstaan) en benoemt dit als een
belangrijk begeleidingskundig uitgangspunt.
Ik bedacht me ondertussen
wel dat het nog niet zo simpel is om mensen te verleiden om op die diagonaal mee
te glijden!
Wat mij de
afgelopen tijd ineens ging opvallen, is hoe vaak ik verhalen hoor over
organisatievraagstukken, waarbij de verteller de suggestie wekt alsof het ontstane
probleem maar één oorzaak heeft.
Meestal komt het er op neer dat ik managers hoor wijzen op het gebrek aan
urgentiebesef bij medewerkers op het gebied van de (financiële) beheersing en medewerkers hoor wijzen op
het gebrek aan urgentiebesef bij managers op het gebied van inhoudelijke kwaliteit. Gevolg is frustratie en verlamming
aan beide zijden, die niet helpt om verder te komen met de vraagstukken die
voorliggen en toch aangepakt moeten worden.
Zou het diagonale
kijken van Coenen kunnen helpen om uit die verlammende, energie vretende,
versimpelende tegenstelling te komen?
Een eerste stap
zou volgens Coenen dus moeten zijn, te aanvaarden dat vraagstukken altijd co-originair zijn en te kijken of informatie
die van belang is voor het heden, uit die bronnen onttrokken kan worden.
Archeologisch onderzoek doet men gewoonlijk niet met een botte bijl, maar
voorzichtig, laagje voor laagje en je kunt de betekenis van een gevonden
voorwerp pas interpreteren als je het vanuit meerdere contexten bekijkt (waar
is het gevonden, hoe diep, hoe ziet het eruit, enz).
Begeleidingskundige praktijken zijn vrijwel altijd ethische
praktijken. Die ene oplossing bestaat
niet, het is altijd wikken en wegen om iets te bedenken dat geldt voor deze
context, met deze geschiedenis en met wat hier voor handen is en wat recht doet
aan de bronnen. De begeleidingskundige is daarin ook altijd (mee zoekende)
partij. Hij/zij is immers onderdeel van de context en kan vanuit die rol dus
ook proberen variatie zichtbaar te maken of aan te brengen.
Coenen gebruikt in zijn boek het woord ‘omleiding’. Dat vind ik zelf een heel leuk en prikkelend woord: een
begeleidingskundige die omleidingen bedenkt. Dat vraagt om creativiteit, om uit
de dichotomie (de tegenstelling) te komen, om denkkracht van alle partijen, om
ruimte te maken voor graafwerk naar verborgen bronnen. De omleiding kan je ook
brengen bij nog onbekende ruimtes. Coenen spreekt van permeabele ruimtes, doorlaatbare ruimtes. In die ruimtes kun je de
wind voelen die nodig is om het gesprek brandend te houden en te voorkomen dat
de energie opgesloten raakt.
“Leuk hoor, al dat zoeken”, hoor ik menig lezer
denken, “maar er moet ook wel iets uitkomen! We moeten verder”. De begeleidingskundige wordt door Coenen
inderdaad uitgedaagd om uit de vorm
te blijven, maar óók om activist te zijn en stelling te nemen. Hij spreekt van “voordurend
precair schuiven, verschuiven, opschuiven, afschuiven, inschuiven, toeschuiven,
doorschuiven en aanschuiven”. Ik zie hierbij maar steeds het beeld van de
tennisser die heen en weer ‘schuift’ op de baseline. Zijn bedoeling is wel
zeker om de wedstrijd te winnen, maar hij weet dat dat niet lukt als hij op een
plek blijft staan. Hij moet anticiperen, verrassen, vertragen of versnellen,
kortom voortdurend afwegingen maken in relatie tot de ander.
Dit ‘schuiven’ past mooi bij het model dat Coenen in zijn
boek gebruikt om de diagonaal zichtbaar
te maken. De diagonaal die ontstaat als je twee uitersten op 2 assen uitzet en
vervolgens met elkaar verbindt. Die diagonaal nodigt uit tot schuiven en
bewegen en daardoor tot het ontdekken van iets nieuws, waardoor je uit die
tegenstelling komt. Coenen noemt hiervan een aantal voorbeelden in zijn boek.
Dit is er één.
Van de begeleidingskundige vraagt dit volgens mij nogal wat
vakmanschap en tegelijk waarschuwt Coenen voor het vast zetten van dit
vakmanschap in competenties, protocollen of begeleidingskundige methodieken. Coenen houdt van de slack, de onaangepaste, de ‘mens zonder
eigenschappen’. De begeleidingskundige moet een ‘fremdkörper’ blijven. Hij moet
erin en eruit kunnen stappen, als activist stelling kunnen nemen en kunnen
schuiven.
Een nieuw vakgebied in een veranderende context, vraagt ook
taal die past in die nieuwe context. Coenen introduceert een hele rij nieuwe
(oude) woorden: palimpsest, co-originair, moreel debat, permeabele ruimte,
enzovoort. Ik merkte bij mijn intervisie groepje dat de begeleidingskundige
taal een belemmering kan zijn voor het gesprek. En ik merk ook dat ik met het
schrijven van deze blog mij voortdurend af zit te vragen of ik het nu wel goed heb
begrepen.
Hoe dan ook, daar ligt volgens mij nog wel een uitdaging om
samen verder te zoeken naar woorden die kunnen helpen bij het ontwikkelen van
dit mooie vakgebied: zoeken naar taal op
de diagonaal.
Over het boek Coachen
de oorlog verklaard! van Bert Coenen (2013), 2010 uitgevers Rotterdam